Wat is gedrag?
Op basis van het voorgaande kunnen we gedrag dus omschrijven als een proces dat is in te delen in drie fasen: informatie verwerven, die verwerken en erop reageren. Bij het bekijken van deze fasen zullen we de zuivere theorie meteen verduidelijken aan de hand van een voorbeeld, anders wordt het te abstract. Het voorbeeld is simpel. Nadat ik op de rand van de stoep heb staan wachten en het verkeerslicht eindelijk van rood op groen springt, zet ik een stap vooruit om de straat over te steken. Dit voorbeeld is op het eerste gezicht belachelijk; we hebben het over een ogenschijnlijk triviale daad die weinig aandacht vraagt. Toch vergt die ene stap vrij veel breinwerk. Daarom kan het voorbeeld verhelderend zijn om de drie fasen van gedrag van elkaar te onderscheiden. Ten eerste is gedrag het verwerven van informatie uit de omgeving. Hoe ziet de omgeving er uit, en vooral: wat verandert erin? De antennes die hiervoor worden gebruikt, zijn de zintuigen. Het zijn uitlopers van de hersenen die ermee verbonden blijven om op elk ogenblik informatie door te spelen. Het brein selecteert op elk afzonderlijk ogenblik de informatie die interessant is en nodig om te verwerken. Vanuit deze gezichtshoek zijn zien, horen, ruiken en voelen al elementen van gedrag, de eerste fase. Als u even naar deze letter ' o ' kijkt, dan is dat op zich een gedragselement, u heeft er geen idee van welke ingewikkelde circuits daarvoor in uw brein worden doorlopen ... zie verder p.51 Wat verstaat men onder ‘niveaus’ van gedrag? Ons gedrag kent veel niveaus en elk niveau maakt deel uit van een hoger niveau, het hoogste niveau zelf natuurlijk uitgezonderd. Er bestaat als het ware een hiërarchie in gedragingen of gedragselementen. Op elk niveau kan op één ogenblik slechts één gedrag actief zijn, en dat op basis van de invloeden die op zeker moment de overhand hebben om gedrag uit te lokken. Is dat duidelijk? Nee, natuurlijk niet. Dit vrij abstracte schema wordt bevattelijker met een voorbeeld. We kiezen een voorbeeld uit het voortplantingsgedrag, omdat dit systeem zeer uitgebreid is en dus veel voorbeelden biedt. Een andere reden voor dit voorbeeld is dat de voortplanting het voornaamste werkterrein is bij de natuurlijke selectie, en dus erg belangrijk is voor de ontwikkeling van nieuwe structuren in de levende natuur. Voor de duidelijkheid houden we de behandeling van dit voorbeeld weer zeer eenvoudig, in feite bekijken we het iets te simplistisch, maar daarom is het niet minder juist. In een normaal mensenleven wordt onder invloed van hormonen en van invloeden uit de sociale omgeving op een goed ogenblik de motivatie voor de voortplanting in gang gezet. Er start een gedragssysteem dat een groot deel van een mensenleven kan voortduren. Dat bepaald ogenblik is niet in uren of dagen uit te drukken, maar spreidt zich uit over maanden, ergens in de levensfase die we op basis van vele factoren de 'puberteit' noemen. In dat stadium wordt het eerste niveau van 'voortplanting' aangevangen. Het organisme – de jongen of het meisje – begint aan een hiërarchie van gedragssystemen die onder de noemer 'voortplanting' vallen ... zie verder p.58 Wat is een reflex? Wie per ongeluk een hete pan aanraakt, zal bliksemsnel zijn hand terugtrekken. Als men hem vraagt waarom, zal hij antwoorden: 'Omdat het pijn deed'. Niemand zal aan de juistheid van dat antwoord twijfelen, tenzij men inzicht heeft in de biologie van dit gedrag. Inderdaad, het terugtrekken van de hand is nog veel eenvoudiger dan een reactie op pijn. Pijn is een vrij ingewikkeld systeem waarvoor veel circuits in het zenuwstelsel worden doorlopen. De reflex van het terugtrekken van de hand gebeurt zonder pijn! Als u dat niet gelooft, zullen we deze reflex eens even ontleden. In de huid bevinden zich veel zenuwcellen die tot kleine zintuigjes zijn omgevormd. Ze zetten de hitte van de pan om in een elektrische prikkel. Die prikkel wordt door een zeer lange zenuwbaan dwars door de vinger, de hand, de arm, de schouder en de rug naar het ruggenmerg geleid. Dezelfde zenuwvezel die in de vinger vertrok, komt via de ruggenmergszenuw binnen in het ruggenmerg en eindigt daar. We noemen dit een gevoelszenuw of 'aanvoerende zenuwvezel' omdat hij de informatie uit de buitenwereld aanvoert naar het centraal zenuwstelsel. Het uiteinde van de vezel maakt in het centrum van het ruggenmerg contact met een andere zenuwvezel ... zie verder p.61 Houdt de evolutieleer geen genetisch determinisme in? De weerstand tegenover genetisch determinisme is zeer groot, het boezemt angst in. Ooit hoorde ik het als modder omschrijven. De evolutietheorie wil inderdaad beklemtonen dat de genetische basis niet verwaarloosd mag worden, maar stelt de oorzaken van gedrag veel genuanceerder dan het genetisch determinisme. Voor gedrag heb je twee ingrediënten nodig. Ten eerste zijn er de aanpassingen aan de omgeving die evolutionair zijn bepaald – het 'gesloten systeem' te vergelijken met de computerhardware. Ten tweede is er de input uit de omgeving die de ontwikkeling van deze aanpassingen regelt, ze in de praktijk omzet. Dat is het open systeem, te vergelijken met de computersoftware. Evolutionaire aanpassingen leveren alleen het gereedschap om problemen in de omgeving op te lossen. Wij lóssen ze op. Een onwaarschijnlijk belangrijk instrument dat de evolutie ons gaf om problemen op te lossen is onze cultuur. Die cultuur houdt een massa afspraken in. Wat mogen we wel en niet doen, waar willen we 'met z'n allen' naar toe, wat is goed en kwaad, mooi en lelijk? Die afspraken kunnen we altijd veranderen. We kunnen zelfs beslissen ze te laten overheersen over de genetisch bepaalde gedragselementen. De evolutietheorie houdt dus geen genetisch determinisme in. Kunnen evolutionair ontwikkelde gedragssystemen niet meer worden veranderd? Moet men met andere woorden maar berusten in de menselijke aard, ook al is die cultureel onaanvaardbaar? Dat is uitgerekend het argument dat misbruikt werd door politici die een grond zochten voor de verantwoording van fascistische en andere verwerpelijke praktijken. Nee, het is precies andersom! Onderzoek naar menselijk gedrag, vertrekkend van de evolutieleer, levert bruikbare kennis op. De kennis van onze geëvolueerde sociale en psychologische aanpassingen geeft immers de kracht om sociaal gedrag te veranderen. Onderwijs en opvoeding kunnen inzicht geven in evolutionaire aanpassingen, waardoor men ermee rekening kan houden. In het laatste hoofdstuk zal ik enkele voorbeelden hiervan voorleggen. Als men weet wat de biologische wortels van racisme zijn – of van oorlog of van verkrachting – kan men zich tegen deze uitwassen wapenen. Ik zal verder in dit boek enkele meer complexe voorbeelden van de toepassing van het evolutionair denken uitwerken. Als gedrag onderhevig is aan natuurlijke selectie, moet het erfelijk bepaald zijn. Is er een voorbeeld van een gedrag waarvan men zeker weet dat het door onze genen wordt vastgelegd? Een voorbeeld is de wenkbrauwgroet. Wanneer iemand een kennis ontmoet, zal hij deze een minimaal kleine en korte groet brengen met de wenkbrauwen. Dat gebeurt zodra de andere dicht genoeg genaderd is opdat beiden de details in elkaars gezichtsmimiek kunnen onderscheiden. Een glimlach leidt de groet in, dan worden de wenkbrauwen opgetrokken en gedurende ongeveer één zesde van een seconde omhooggehouden. De wenkbrauwgroet heeft een vriendelijke functie, het is alsof degene die de groet brengt in een fractie van een seconde zegt: 'Wij kennen elkaar, laten we contact hebben'. Het brengen van de groet, en ook het begrijpen ervan, zijn volledig onbewust. Niemand van ons weet dat hij dit doet, noch dat hij op dit signaal reageert, en toch gebeurt het. Dat geldt overigens voor de meeste van onze signalen - we komen daar in hoofdstuk 8 op terug. Het is een zeer klein signaal, maar daarom niet minder interessant voor dit betoog. Door zijn uitgebreid foto- en filmmateriaal kon Eibl-Eibesfeldt vaststellen dat dit gedrag tot in de kleine details op dezelfde manier wordt vertoond en begrepen bij personen van zeer uiteenlopende culturen verspreid over de hele wereld. Papoea's doen het op identiek dezelfde manier als de Fransen, de eskimo's, de Bosjesmannen, de Yanomamö-indianen, ... Er zijn geen uitzonderingen gevonden. Het is dus duidelijk een soort specifiek signaal en deze specificiteit is niet uit te leggen aan de hand van een leerproces, van een culturele overdracht van de ene mens op de andere. Met andere woorden, er moet een gen zijn dat - misschien via veel tussenstappen en omwegen - de inhoud van dit gedrag codeert en overdraagt van generatie op generatie. Als dit voorbeeld - ondanks zijn overtuigingskracht - u nog niet bevredigt, kan een ander argument dat kleine duwtje geven dat u over de streep moet halen ... zie verder p. 79 en 246 Nog een voorbeeld van een bewijs voor de erfelijkheid van een gedrag? ... We beschikken echter over nog andere technieken om de genetische basis van gedrag aan te tonen. We moeten daarbij kijken naar mensen die nog niet of nooit de mogelijkheid hebben gehad om het gedrag aan te leren dat we onder de loep willen leggen. Helaas gaat het hier om lichamelijk minder bedeelde mensen, bijvoorbeeld kinderen die blind en doof geboren zijn. Men stelt vast dat ze vanaf het babystadium een gezichtsmimiek ontwikkelen die niet wezenlijk verschilt van de mimiek van normaal geboren baby's. Ondanks hun handicap kunnen deze kinderen glimlachen, huilen, bedroefd of verwonderd 'kijken', angst of afkeer uitdrukken enz. Zonder deze waarnemingen zou men kunnen verwachten dat baby's deze gezichtsuitdrukkingen geleidelijk aan aanleren van de moeder of andere mensen, eventueel via de reacties die ze van hen waarnemen. Blind- en doofgeboren kinderen kunnen dat niet daar ze geen gezichten zien, noch de reacties op hun signalen kunnen zien of horen. Dus moet de ontwikkeling van deze mimiek tijdens de eerste levensmaanden van het kind, genetisch vastgelegd zijn. Even terzijde: dit is een mooi voorbeeld waarbij de interspecifieke overeenkomsten niet opgaan. De gelaatsuitdrukking die bij ons een lach betekent, zal voor een chimpansee juist angst uitdrukken. Onze gezichtsmimiek is dus tijdens de evolutie van de mens zelf ontstaan en in de genen gebrand. Ik zal niet schrikken als er een superkritische lezer opwerpt dat baby's nog andere zintuigen hebben dan horen en zien, en dat er zich misschien een leerproces heeft voorgedaan via een kanaal dat we over het hoofd zien ... zie verder p. 82 Natuurlijk is niet alle gedrag erfelijk bepaald, gedrag kan ook aangeleerd worden en doorgegeven aan andere mensen. Maar bestaat dat cultureel doorgeven van een gedrag ook bij andere soorten? ... Een mooi en klassiek voorbeeld is de culturele transmissie bij Japanse makaken. Japanse makaken zijn bijzonder intelligent en interessant, en worden daarom uitvoerig bestudeerd. Ze leven in groepen in bossen en verblijven veel in bomen, wat het onderzoek van hun gedrag wel bemoeilijkt – ze zijn moeilijk te vinden en te observeren. Japanse onderzoekers hebben dit opgelost met een wat controversiële techniek. De apen worden daarbij uit de bossen naar het strand gelokt met zoete aardappelen die goed in het gezicht liggen. De makaken hebben snel door dat er iets lekkers te rapen valt, verzamelen zich rond de lekkernij en de onderzoekers kunnen ongestoord hun waarnemingen doen. Het is de onnatuurlijke situatie die de nodige kritiek heeft opgeleverd. Maar één zeer interessante waarneming heeft ons veel geleerd over de verstandelijke vermogens van deze dieren. Wanneer de makaken de zoete aardappelen wilden eten, wreven ze eerst het zand eraf. Begrijpelijk uiteraard, daar is niet veel verstand voor nodig. Maar op een dag dompelde een jong wijfje bij toeval een aardappel in het zeewater en stelde vast dat daardoor het zand er onmiddellijk afviel en de knol veel sneller was te verorberen. Dit was een totaal nieuw gedrag in de populatie, een echte innovatie. Het wijfje bleef dit zelf ontdekte gedrag vertonen. Na enige tijd begon een van haar jongen dit na te bootsen. Apen leren overigens zeer veel van hun moeder. Nog later hadden bijna alle jonge groepsleden het aardappelwassen overgenomen. Doordat deze culturele transmissie lange tijd voortduurde, ontstond een subpopulatie waarin het wassen van de aardappelen in zee algemeen gedrag was geworden en van ouders op jongen werd overgedragen. Deze gedragsverandering is cultureel doorgegeven en niet genetisch. Op die manier kon een verandering in gedrag ontstaan via een ander mechanisme dan natuurlijke selectie. Culturele transmissie werkt veel sneller, vergeten we immers niet dat selectie tienduizenden jaren nodig heeft om een gedrag te ontwerpen en verbeteren. Hier gaat het om enkele jaren ... zie verder p. 84 Onze agressie wordt vaak geremd door speciale signalen. Hebben we die ook geërfd? ... Ook bij onze voorouders werd in het Moederland veel gebruik gemaakt van agressieremmende signalen, al dan niet met nabootsing van juveniel gedrag. Wie een aanval van een opponent wil voorkomen, zal een beschermende houding aannemen, bijvoorbeeld door de armen voor het hoofd te houden. Het zien van deze afwerende beweging, kan een daadwerkelijke uithaal van de aanvaller voorkomen. Men kan zich kleiner maken om de onderwerping duidelijk te laten overkomen, zoals door de knieën zakken, de schouders laten hangen, het hoofd laten zakken enzovoort. Juveniel gedrag vinden we bijvoorbeeld terug in de stemintonatie. Wanneer men vergeving vraagt, zal dat met een hoge dus kinderlijke toon gebeuren. Als men roept: 'Alsjeblieft, niet doen, niet slaan, niet schieten!' dan zal de toon van de stem veel hoger zijn dan bij 'Stop of ik schiet! Ik maak je kapot! Smeerlap, ik zal...' In het algemeen remt een mens de agressie van een tegenstander door zijn onderwerping duidelijk te maken via een mix van signalen die onmacht uitdrukken. We mogen niet onderschatten hoe sterk deze signalen en hun uitwerking zijn. Dat was al zo in het Moederland. Gedurende vele duizenden jaren heeft dat mechanisme gewerkt, waardoor veel schade door agressie kon worden afgewend. Het kan echter ook mislopen met deze remming ... zie verder p. 94 Men zegt wel eens dat onze hersenen bepalen welke ontvangen informatie uit de buitenwereld zal verwerkt worden en welke niet, dus na een voorverwerking in de hersenen. Klopt dat? De voorverwerking grijpt wel degelijk plaats ... Een voorbeeld. Stel dat u op een drukke receptie met een groepje mensen staat te praten. Het is een geroezemoes van jewelste, want er zijn veel groepjes mensen in gesprek. Doordat het ge-rabarber-rabarber vrij luid is, spreekt iedereen luid om zich verstaanbaar te maken (daardoor ontstaat juist het luide geroezemoes, maar dat terzijde). Ook al spreekt iedereen in de zaal zo hard dat u het zou kunnen verstaan als alle anderen zwegen, toch hoort u alleen wat in uw groepje wordt gezegd; alle andere gesprekken worden weggefilterd en inderdaad gereduceerd tot 'geroezemoes'. De hersenen hebben besloten dat het relevant is het gesprek in uw groepje te volgen en dat wordt dus geselecteerd. Nu komt het bewijs dat de selectie na een voorverwerking gebeurt. Stel dat in een naburig groepje uw naam wordt uitgesproken. In negen van de tien gevallen vangt u dat op en wordt uw aandacht onmiddellijk naar dat groepje gericht om te achterhalen wie het over u heeft. Uw aandacht voor uw eigen gesprek valt meteen weg. Hoe kan dat? Voordat uw naam viel, hebben de hersenen een voorverwerking gedaan van de gesprekken rondom u en deze te licht bevonden, ze werden weggefilterd. Maar opeens wordt in de voorverwerking waargenomen dat uw naam wordt genoemd. Alarm! Dit is belangrijk, misschien wel heel belangrijk, want er moet meteen worden nagegaan wat de reden of oorzaak is van dat voorval. Misschien wordt er over u geroddeld en dat betekent mogelijk amper te herstellen schade. Of men spreekt in dat andere groepje juist vol lof over uw werk. Ook dat moet verder worden verwerkt want dat kan bijdragen tot een juistere inschatting van uw sociale plaats in de werksfeer (in hoofdstuk 8 meer over het belang van dergelijke dingen in ons sociaal leven). Kortom: gedurende enkele seconden wordt een andere filter ingeschakeld en verandert uw aandacht van richting. Ziedaar het bewijs: als er geen voorverwerking was geweest, maar alleen een soort perifere filtering, zou u nooit gehoord hebben dat uw naam werd genoemd en zou u er ook niet op reageren … zie verder p. 103 Hoe kunnen wij iemand herkennen aan zijn gezicht? Er leven op aarde zo'n 6 miljard mensen. Daarvan kennen wij er elk enkele honderden persoonlijk en vele honderden 'van gezicht', via de media bijvoorbeeld. Uit die talloos veel miljoenen herkennen wij een bekende iemand in een fractie van een seconde. We hoeven het gezicht van een familielid, vriend, collega of buurman maar even te zien om te weten met wie we te maken hebben. Het onderscheid zit ‘m in ontelbare kleine verschillen. Met die verschillen zou men een gezicht in een soort formule kunnen omschrijven. Het volstaat dan om van iemands gezicht al die kenmerken op een rijtje te zetten om te weten wie het is. Dat duurt voor één gezicht wel enkele dagen meet- en cijferwerk. Op deze manier zouden we dus iemand bij een ontmoeting na enkele dagen pas een naam kunnen geven. Niet erg handig, toch? Onze sociale contacten vragen een onmiddellijke hier-en-nu herkenning, en daarbij kunnen de ontelbare kenmerken niet afzonderlijk worden gebruikt. We zien al die kenmerken als één snel herkenbaar geheel. Om een gezicht te 'plaatsen' maken wij gebruik van een supersnel systeem waarvoor in de tijd van ons Moederland een programma in onze hersenschors werd geschreven: het verwerken van een gestalt. Gestalt is een Duits woord dat zo is ingeburgerd dat het niet meer wordt vertaald. Een gestalt is het geheel, de totaliteit van een waargenomen structuur. De eigenschappen van de waargenomen gestalt overstijgen de som van de samenstellende elementen. Een gezicht is als signaal dus geen som van honderden karakteristieken, maar één geheel dat als dusdanig waargenomen en herkend wordt ... zie verder p. 105 en 241 Wat zijn supranormale prikkels? Een proef met broedende meeuwen is klassiek geworden. Deze vogels reageren op een ei door erop te gaat zitten. Het ei van de meeuw heeft altijd dezelfde grootte, vorm, kleur en tekening, maar de onderzoeker kan een plastic ei gebruiken en zo een eigenschap veranderen. Het nepei kunnen we wat groter maken, een andere vorm geven, een fellere kleur, een andere tekening.., en elke keer kijken we welk ei kennelijk de voorkeur krijgt van de meeuw. Men stelde vast dat een meeuw onder andere een ei kiest dat groter is dan het normale ei. En een zeer groot ei oefende nog meer aantrekkingskracht op de vogel uit. Het is de meeuw kennelijk een zorg dat het nepei onnatuurlijk is. Hoe potsierlijk groot je het ook maakt, zo groot zelfs dat het dier er niet meer op kan zitten en er bij elke poging afdondert! In deze proef was de kunstmatige prikkel sterker dan de normale, en werd daarom supranormaal gedoopt … zie verder p. 106 Kennen mensen ook supranormale prikkels? Ook wij hebben de supranormale prikkels ontdekt, misschien niet zozeer in onze lange evolutionaire voorgeschiedenis, maar wel in onze culturele evolutie. Onze cultuur maakt hierbij gebruik van een biologisch systeem. Bij de productie van signalen wordt vaak een groter effect nagestreefd door de prikkel sterker te maken dan zijn natuurlijke vorm. Iets waarin wij zeker meer effect willen scoren, is in de seksuele aantrekkingskracht. Naast de primaire geslachtskenmerken (de voortplantingsorganen) hebben onze voorouders een rits secundaire geslachtskenmerken ontwikkeld die niet zonder meer het verschil tussen mannen en vrouwen duidelijk maken, maar een seksueel signaal betekenen voor de andere kunne. Vrouwenborsten hebben zeker zo'n signaalfunctie gekregen. In hoofdstuk 6 gaan we op zoek naar de oorsprong van dit signaal ... Borsten zijn groter dan nodig is om alleen kinderen te voeden en ze zijn altijd aanwezig, ook als er geen kinderen moeten worden gezoogd. Bij onze naaste verwanten, de mensapen en apen, zijn de borsten veel bescheidener. Dus hebben onze over-over-over-grootmoeders een tweede functie aan hun borsten toegekend om onze over-over-over-grootvaders aan te zetten tot voortplantingsactiviteit. Dat systeem heeft tienduizenden jaren lang goed gefunctioneerd, maar bleek voor verbetering vatbaar toen de supranormale prikkel ontdekt werd. Borsten worden kunstmatig vergroot om nog meer seksueel effect te oogsten. Door ze op te prangen met push-up-bh's zodat ze alleen groter lijken dan normaal, of door ze echt te vergroten met siliconenimplantaten … zie verder p. 107 Wanneer iemand een zaal toespreekt of voor de camera verschijnt, kan men vaak zijn zenuwachtigheid ‘aflezen’. Hoe komt dat? ... Wie voor de camera moet spreken, ziet geen agressieve blikken maar weet maar al te goed dat het toekijkend publiek vele duizenden malen groter is dan in een zaal. Zelfs bij zeer ervaren sprekers blijft ook dan de vluchtmotivatie bestaan. Het conflict in deze situatie is duidelijk: men kan niet tegelijkertijd blijven staan of zitten om het publiek toe te spreken én vluchten van de situatie. Dit conflict wordt opgelost door ambivalent gedrag; de spreker toont kort op elkaar volgende en alternerende intentiebewegingen - de aanzet tot een handeling - van toenadering en vlucht. Het eigenlijke gedrag van naderen of vluchten kan niet worden verwezenlijkt, maar wel de zeer gereduceerde vormen ervan, als intentiebewegingen. Deze reductie gaat zo ver dat het ambivalente gedrag hier bestaat uit een wiegen en wiebelen, staand of zittend, zijwaarts, voor- of achterwaarts. Dat wiegen is een opeenvolging van weglopen en terugkomen, vluchten en naderen. Het zal u ook wel irriteren als een spreker voor een zaal of een nieuwslezer constant heen en weer wiebelt. Maar we mogen het de stakker niet kwalijk nemen, hij verkeert in een conflictsituatie, een spanning, een kortstondig stressmoment. Soms zijn de intentiebewegingen minder extreem gereduceerd: de spreker kan dan heen en weer lopen… zie verder p. 113 Wat is een overspronghandeling? Hierbij wordt een handeling vertoond die volledig irrelevant is en losstaat van de situatie die tot de tegengestelde motivaties heeft geleid... ze springt over op een totaal ander gedragssysteem. Vandaar dat men er in het Nederlands de naam overspronggedrag voor bedacht. Weer komt het veelvuldig voor in ons alledaags gedrag, maar om precies en goed geïllustreerd uit te leggen waarover het gaat, kijken we eerst naar een gedrag van de scholekster. Bij die vogel zien we een oversprongbeweging van het zuiverste water en wel in een zeer eenvoudig situatie. Bij het experiment met de scholekster wordt een spiegel geplaatst nabij een vogel die zijn territorium verdedigt. De vogel ziet in de spiegel een indringer en wil aanvallen om deze uit zijn territorium te verjagen. De opponent in de spiegel haalt even agressief uit, waardoor onze scholekster bang wordt, zijn agressieve motivatie wordt overtroffen door een vluchtmotivatie. Zijn voornemen om zich terug te trekken wordt beantwoord door de indringer die ook te kennen geeft af te druipen. Dus verdwijnt de angst en neemt de agressieve motivatie weer de overhand: de vogel wil uithalen naar de andere. De andere (het spiegelbeeld nog altijd) wordt dan weer even agressief, de vluchtmotivatie neemt toe, enzovoort. De arme scholekster komt hier nooit uit: hij blijft steeds tussen de twee tegengestelde motivaties hangen en springt ‘ten einde raad’ over op een geheel ander gedrag. Hij legt namelijk de snavel tussen de veren van zijn vleugel en... gaat slapen! Het slapen heeft helemaal niets te maken met het verjagen van een indringer, noch met het ontvluchten van die figuur. Het vogelbrein zag het niet meer zitten en deed een beroep op een ander systeem, het slapen. Het eindresultaat is in de gegeven situatie totaal irrelevant, maar het conflict is opgelost! … zie verder p. 117 Komen overspronghandelingen ook bij de mens voor? En ook hier zijn een spreker voor een zaal, een nieuwslezer, een quizmaster of een geïnterviewde op de televisie geschikte waarnemingsobjecten. Overspronghandelingen zijn namelijk ook bij ons het duidelijkst waar te nemen bij conflicterende motivaties van toenadering (zijn werk willen doen) en vlucht (de situatie verlaten). Daarbij kunnen naast de eerder beschreven ambivalente handelingen ook totaal irrelevante overspronghandelingen verschijnen. De spreker is wellicht erg zenuwachtig; hij wil zowel spreken als vluchten. Daardoor zal hij kort achter zijn oor krabben, ondanks het feit dat het er niet jeukt. Of hij zal zijn bril rechtzetten terwijl die helemaal niet scheef staat. Dat het hier niet om functioneel krabben gaat - dat het niet echt jeukt - kunnen we afleiden uit het feit dat oversprongkrabben in het algemeen op dezelfde plaats voorkomt (achter het oor, in de baard, naast de neus) en steeds met dezelfde intensiteit en duur. Elk individu heeft zijn eigen plekje voor oversprongkrabben en wijkt hier amper van af. Als gekrabd zou worden om jeuk te verdrijven, dan zou zowel de plaats, de intensiteit als de duur bepaald worden door de wisselende aard van de jeuk. Je hoeft geen geslepen gedragsbioloog te zijn om zulk overspronggedrag te constateren. Wie langdurig en vaak dezelfde persoon observeert - probeer de televisie eens uit als proefterrein - zal vlug vaststellen dat die figuur steeds op dezelfde manier en op dezelfde plaats aan oversprongkrabben doet. Men zal ook vrij vlug de context kunnen achterhalen die tot de oversprong heeft geleid. Zo doen zich in het begin van lezing of interview meer conflicten voor dan aan het einde, wanneer men zich meer op zijn gemak voelt. Ook wanneer een vraag moet worden beantwoord die tot enig ongemak kan leiden – te persoonlijk, te compromitterend enz. – zien we overspronghandelingen … zie verder p. 118 |